Het zal wel afgunst zijn maar ik heb altijd een hekel gehad aan Hugo Claus. Nu ja, altijd, zo lang ik me kan herinneren, eind jaren zeventig begin jaren tachtig dus.
Ik weet nog precies hoeveel plezier het me verschafte dat De leeuw van Vlaanderen (1984), door Claus geregisseerd, een hopeloze mislukking bleek.
Het verdriet van België (1983) las ik uiteraard niet.
Vele jaren later, in 2021 was dat, moest ik eens glimlachen om een tekst van Claus, het korte verhaal “Een gezonde gangster” (1954). Ik zag daarin het bewijs dat ik niet per se bevooroordeeld was jegens de man die ik altijd zo’n kwal had gevonden.
Milan Kundera stierf.
Ook van hem las ik niets, afgezien van wat passages, maar in tegenstelling tot het geval Claus, voelde ik voor Kundera, de schrijver van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan (1984), altijd veel sympathie.
De Gazet van Antwerpen van 7 maart 1989 berichtte dat Hugo Claus na een half uur kijken naar de verfilming van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan, de zaal verliet.
‘Het was nog erger dan het boek,’ zei hij. ‘Dat beantwoordde zo aan het patroon van wat men als serieuze fictie beschouwt: het mengen van geschiedenis met privéproblemen. Een keurig boek met keurige ideeën, maar als – zoals in de film – die ideeën wegvallen, dan blijkt hoe weinig verschil er is met een banale doktersroman.’
Ik vermoed dat ook Claus afgunstig was. Kunstenaars kennen maar twee emoties: afgunst en misprijzen.
Maar wat trok mij dan zo instinctief in Kundera aan?
Ik denk die ‘lichtheid’ van zijn titel en dat die lichtheid ‘ondraaglijk’ zou zijn. Mooi en intrigerend vond ik dat. Het is ook vooruitziend, haast profetisch, gebleken.
Enerzijds voorspelde Kundera ermee in 1984 al de einde-van-de-geschiedenis-these van Fukuyama. Anderzijds gaf hij zijn lezers een plaats in de relativistische traditie van ‘niets is waar, alles is toegestaan’, een dictum dat Nietzsche bij de Moordenaars haalde.
Met andere woorden, Kundera drukte de lezer met de neus op zijn postmoderne conditie.
De ondraaglijke lichtheid beschrijft de essentie van ons van troosteloos optimisme doordrongen bestaan in het goddeloze en later ook van het communisme bevrijde Westen. Hij wees ons op deze ondraaglijke lichtheid waar we nu nog steeds met de hulp van vertier, drugs en antidepressiva het beste van proberen te maken.
Claus kon zo’n titel niet bedenken.
Hij was ook niet in staat om filosofische passages te schrijven zoals deze prachtige gedachte; die ik zelf vertaalde omdat ik het origineel niet bij de hand heb:
Die mooie tandpijngedachte ontdek ik nu pas, bij Kundera’s overlijden.
Maar ook op andere momenten kwam ik Kundera op mijn strooptochten tegen.
Zo vond ik in Contigentie, ironie en solidariteit (1989) van Rorty een verwijzing naar de ‘agelasta’ die vermeld worden in Kundera’s De kunst van de roman (1986). De ‘agelasta’ zijn zij die niet kunnen lachen en het is een term die je kan terugbrengen tot Rabelais, een van mijn literaire helden. Kundera verbindt de ‘agelasta’ met non-gedachten, gemeenplaatsen en kitsch.
Dan vraag ik me af welke romancier vandaag zo precies en zonder klefheid over nietigheid en betekenisloosheid en ondraaglijke lichtheid kan schrijven.
Rust zacht Milan.