Saul Kripke was een Amerikaans filosoof vooral bekend omwille van zijn boek Naming and Necessity (1980).
Van alle necrologieën die ik de laatste tijd ‘schreef’ – en ik zet ‘schrijven’ hier tussen aanhalingstekens want in essentie is mijn ‘schrijven’ het schrijven met andermans woorden, of het keuzes maken van wat ik erin zet en wat ik eruit laat, van wie ik vermeld en wie ik verzwijg – was deze van Kripke de moeilijkste.
Anders dan Jean-Luc Godard, wiens belang ik betwist en wiens enige overeenkomst met Kripke is, dat ze in dezelfde week stierven, betwijfel ik het belang van Kripke niet. Alleen vind ik het moeilijk dat belang te begrijpen. Ik heb de indruk, zoals ik wel vaker heb bij het lezen van filosofen, dat ik niet helemaal mee ben. Dat komt, geloof ik, omdat mijn IQ slechts 130 is en dat van vele filosofen ver boven dat van mij ligt (ik zag trouwens een toneelstuk over de Unabomber en die had er een van 167). Toch wil ik er altijd het mijne van maken.
Naming en necessity. Naamgeving en noodzaak.
Scott Soames schrijft in Philosophical Analysis in the Twentieth Century (2003-2005):
‘In de taalfilosofie behoort Naming and Necessity tot de belangrijkste werken ooit, in dezelfde rangorde als het klassieke werk van Frege aan het eind van de negentiende eeuw en van Russell, Tarski en Wittgenstein in de eerste helft van de twintigste eeuw. Naming and Necessity speelde een grote rol in de impliciete, maar wijdverspreide verwerping van de onder ‘ordinary language’ filosofen zo populaire opvatting dat filosofie niets anders is dan de analyse van taal.’
Daar kan ik wel iets mee.
Dat ‘ordinary language’ filosofen tot voor het werk van Kripke van mening waren dat alle filosofie taalfilosofie is kan men met gemak nominalisme worden.
Zelf was ik ooit een nominalist. Tot nog niet zo lang geleden. Tot er twee dingen gebeurden. Na een discussie met een vriend over hoe alle waarheid relatief was, schreef ik “The truth is out there: over waarheid en vertrouwen” (2020), waarin ik het tegendeel beweerde. Ten tweede, rond dezelfde tijd, stootte ik op Philosophical Darwinism (1993) Peter Munz. Categorieën en universalia werden vanaf toen steeds meer een concreet ding, werden steeds meer platoonse realiteiten.
Nu, steeds meer, zie ik mezelf als een essentialist. Ook in mijn nadenken over getallen, hoewel ik daar nog op het juiste boek moet stoten.
Om terug te komen op Soames analyse van Kripke. Ja, ook ik evolueerde van iemand die alle filosofie als taalfilosofie zag naar een essentialist.
En om af te sluiten, en ook off-topic, behalve dat het ook over namen gaat. Check de geschiedenis van Glaber en Nemo (niemand) waarover Kripke nooit schreef maar waarover mijn held Mikhail Bakhtin berichtte.
Nemo is het hoofdpersonage in het kostelijke Historia de Nemine (ca. 1290, “Geschiedenis van Nemo”), een tekst geschreven door een zekere Rodulfus Glaber, niet te verwarren met de Franse kroniekschrijver met dezelfde naam. Het verhaal van ‘Sint Nemo’ wordt besproken in Rabelais and His World op pagina’s 413 tot 415.
Het is een tekst waarin Glaber bijvoorbeeld het schriftuurlijke ‘nemo deum vidit’ (niemand heeft God gezien) interpreteert als ‘Nemo zag God’.
Mikhail Bakhtin merkt op:
‘Alles wat onmogelijk, ontoelaatbaar, ontoegankelijk is, is wel degelijk toegestaan voor Nemo. Dankzij deze omzetting krijgt Nemo het majestueuze aspect van een wezen dat bijna gelijk is aan God, begiftigd met unieke, uitzonderlijke krachten, kennis (hij weet wat niemand anders weet), en buitengewone vrijheid (hij mag wat niemand mag)’.
Dus niemand mag God zien, waarom mag die ‘niemand’ meer dan de rest van de mensheid?
Bij mijn weten heeft Kripke daar nooit over geschreven.
U leest het goed, vanaf vandaag wordt deze blog in het Nederlands geschreven.