Robert Wilson was een Amerikaanse theaterregisseur gekend voor stukken als Einstein on the beach (1976) met muziek van Philip Glass. Robert Wilson behoorde tot de Amerikaanse culturele avant-garde elite en mocht dus in Avignon aantreden. “Knee 1” uit die opera is een van de composities in de Jahsonic 1000.
Elliot Ingber was een Amerikaanse gitaarspeler vooral gekend voor zijn bijdrage aan het stonerslied “Don’t Bogart Me” (1968), waarvoor hij de muziek schreef.
Wij hier in Dodenstad blowen af en toe nog eens graag. We doen het veel minder dan vroeger, in de tijd dat we dit lied leerden kennen en toen we ook hielden van de Cheech en Chong films, vol stonede humor.
“Don’t Bogart Me”, beter gekend als “Don’t Bogart That Joint My Friend” gaat over iemand die teveel trekken neemt van een joint die in een cirkel doorgegeven wordt, die de joint te lang in zijn mondhoek laat hangen, op de manier dat Humphrey Bogart dat deed.
Verder speelde Ingber ook bij Frank Zappa maar nu rust hij vooral.
Zeggen dat Sérgio Mendes bekend was voor “Mas que nada” klopt natuurlijk, maar hij was er enkel de uitvoerder van, het nummer was van de hand van grootmeester Jorge Ben die het in 1963 schreef en opnam. De versie van Sérgio kwam drie jaar later, in 1966.
“Mas que nada” (1963) van Jorge Ben
Ik heb me niet de moeite getroost te achterhalen waar die song precies over gaat, op het eerste gezicht lijkt het een nonsenslied, de titel laat zich in elk geval wel vertalen als ‘meer dan niets.’
“Magalenha” (1992)
Als ik me niet vergis schreef Mendes zelf geen muziek, ook “Magalenha” van het rauwe Afro-Braziliaanse album Brasileiro (1992) schreef hij niet. En de proto-deep house plaat “The Real Thing” (1976) kwam uit de pen van Stevie Wonder, dat kan je trouwens horen.
“Stillness” (1970)
Er is een plaat die Jahsonic vaak voor mij heeft gedraaid, een van de late platen uit de vroege periode van Sérgio: “Stillness” (1970) van het gelijknamige album, gezongen door Lani Hall die dit jaar 79 wordt.
Er zijn mensen die achter de knoppen zitten en knopen doorhakken maar de schijnwerpers mijden. Zo iemand was de Duitse zanger en platenproducer Frank Farian die aan de wieg stond van Boney M., No Mercy en Milli Vanilli en hits had zoals “Daddy Cool” (1976).
Farian zocht zangers en schermgezichten bijeen om zijn liedjes aan de man te brengen. Sommige van zijn zangers konden niet eens zingen. Neem de mannelijke hyperkinetische danser Bobby Farrell (1949-2010) bij Boney M. De lage tonen van ‘she’s crazy like a fool, bye bye Daddy Cool’? Die lipsyncte hij.
Gewoon met zijn lippen bewegen dus, hopelijk synchroon met de geluidsband. Frank Farian producete en zong alle zanglijnen, zowel de hoge als de lage, gewoon zelf. Wilde hij liever niet op camera komen, dacht hij op die manier meer platen te verkopen? Ik weet het niet. Platen moeten nu eenmaal gepromoot worden en zelf van televisiestation naar televisiestation reizen om er je liedjes te brengen, dat kan behoorlijk afstompend zijn.
“Baby Do You Wanna Bump” (1975)
Farian verkocht naar het schijnt meer dan 850 miljoen platen maar een van zijn eerste hits, “Baby Do You Wanna Bump” (1975), die stal hij gewoon. Het was plagiaat van Prince Busters compositie “Al Capone” (1964).
“Al Capone” (1964)
Het is een van de vele gevallen van Westerse muzikanten die uit de Afrikaanse diaspora melodieën pikten waarvoor ze de oorspronkelijke auteurs niet vermeldden en die ze dus bijgevolg ook nooit vergoedden.
Van een van zijn films heb ik ontzettend genoten, dat was Paper Moon (1973) waarin zijn dochter Tatum zijn sidekick is.
Love Story (1970) zag ik nooit, maar ik ken de muziek van Francis Lai, “Where do I begin” wel.
Van Barry Lyndon (1975) weet ik dat ik hem veel te jong zag in — als ik me niet vergis — de Monty, de bioscoopzaal in de Montignystraat in Antwerpen, samen met mijn vader, die een filmfreak was.
Steven De Foer noteerde heel scherpzinnig in De Standaard:
‘Zoals vaker had O’Neal wel de hoofdrol, maar werd er niet over hem gepraat. Hij was een meer dan behoorlijk acteur en een fysiek aantrekkelijke man, maar straalde te weinig persoonlijkheid uit – te vlak om zich te kunnen meten met veel van zijn tegenspelers, cinematografisch grootmeesterschap of meeslepende filmmuziek.”
Steven De Foer
Meer dan behoorlijk acteur, fysiek aantrekkelijk maar te vlak en te weinig uitstraling.
En dan stel ik mij de vraag: wat precies straalt iemand uit als hij iets uitstraalt?
Niemand is onsterfelijk. Dat is waar. De dood is de grote gelijkmaker. Dat is dan weer iets minder waar. Dat weten wij hier in dit niemandsland maar al te goed. In Dodenstad gelden in principe dezelfde regels als in het rijk der levenden. Net zoals bij de levenden zijn sommige doden toch minder gelijk dan anderen.
Machine Gun (1968) van het Peter Brötzmann octet.
Sommige doden ontvangen namelijk bezoek van vreemden. Ik bedoel, niet van naasten. We noemen hen graftoeristen. Of tombetoeristen. Mensen die per se in de buurt willen komen van de held die ze bij leven zo bewonderden. Of iemand die al lang dood is maar die ze toch nog een eerste of laatste groet willen brengen.