Er was een periode waarin Konrad Klapheck voornamelijk machines schilderde: telmachines, schrijfmachines, telefoons, naaimachines, stoomstrijkijzers, fietsen en graafmachines. En een vrachtwagenband.
Veel van die machines worden door Klapheck verwrongen en vervormd zodat ze niet meer in staat zijn hun taak te vervullen. De verhoudingen kloppen niet meer. De schilder saboteert als het ware zijn machines.
Portret van het werk van Klapheck naar aanleiding van een overzichtstentoonstelling in het Museum MORE in Nederland.Continue reading →
Martin Walser was een Duits schrijver, de laatste van de generatie van Günter Grass en Heinrich Böll. Het was de generatie die zich nog bij de Hitlerjugend kon aansluiten en dat dan ook nog vaak deed omdat iedereen het deed.
Walser geciteerd in de Kritiek van de cynische rede van Sloterdijk.
Walser zal misschien best herinnerd worden om zijn uitspraak over het communisme en het kapitalisme.
Niemand is onsterfelijk. Dat is waar. De dood is de grote gelijkmaker. Dat is dan weer iets minder waar. Dat weten wij hier in dit niemandsland maar al te goed. In Dodenstad gelden in principe dezelfde regels als in het rijk der levenden. Net zoals bij de levenden zijn sommige doden toch minder gelijk dan anderen.
Machine Gun (1968) van het Peter Brötzmann octet.
Sommige doden ontvangen namelijk bezoek van vreemden. Ik bedoel, niet van naasten. We noemen hen graftoeristen. Of tombetoeristen. Mensen die per se in de buurt willen komen van de held die ze bij leven zo bewonderden. Of iemand die al lang dood is maar die ze toch nog een eerste of laatste groet willen brengen.
Een recent interview met Gunnar Heinsohn, na de Russische invasie van Ukraïne waarin Heinsohn onder andere zegt dat de USSR nooit gestraft werd voor haar oorlogsmisdaden.Continue reading →
In Duitsland stierf de kunsthistoricus Hans Belting, of zoals men dat in het Duits zo mooi zegt: Kunstwissenschaftler, kunstwetenschapper dus. Wij zeggen kunsthistoricus of kunstcriticus, maar bij dat laatste denken wij eerder aan iemand die hedendaagse kunstwerken beoordeelt.
Vruchtzakdetail van De tuin der lusten van Bosch
Belting schreef in 2002 Hieronymus Bosch: Garten der Lüste een boekje helemaal gewijd aan het meest fantastische schilderijen aller tijden: De tuin der lusten van Bosch.
Belting kwam op mijn radar toen ik Sferen van Sloterdijk las in 2009. Dat boek toont op de cover het detail uit De tuin der lusten waar een man en een vrouw in een amniotische zak aan elkaar zitten te frunniken. Helaas scheen de vertaler van Belting niet te weten dat het om een vruchtzak ging en daarom had ik het in mijn boek De geschiedenis van de erotiek (2011) nog over een luchtbel in plaats van een vruchtzak.
Voor de rest van mijn beschrijving baseerde ik me wel op Belting en ik had het over ‘de barsten in de bel, de minuscule scheurtjes die onvermijdelijk elke bel van verliefdheid uiteindelijk doen openspatten, zodat de bewoners van de bel bedekt worden met een sluier van liefdesverdriet.’
Wolf Erlbruch was een Duits illustrator en schrijver van kinderboeken, misschien best gekend omwille van zijn boek Over een kleine mol die wil weten wie er op zijn kop gepoept heeft (1989, Duits: Vom kleinen Maulwurf, der wissen wollte, wer ihm auf den Kopf gemacht hat).
Het verhaal van die mol die met een drol op zijn hoofd op zoek gaat wie die daar gelegd heeft, was een favoriet die ik graag voor mijn kleinsten voorlas. Ik hou van verhalen over poep. Alles wat met poep te maken heeft, vind ik interessant. Ik ben een scatofiel, zou je kunnen zeggen.
Erlbruch schreef ook over de dood en over de betekenis van het leven.
In 2008 ontdekte ik hem toen ik zijn essay “Die Aporien der Avantgarde” (1962) las in een Nederlandse vertaling. Ik heb dat boek niet meer dus ik weet niet meer wie die vertaling deed.
Het stuk maakte wel wat indruk omdat de futiliteit van de de avant-garde er uit de doeken gedaan werd. Of tenminste, futiliteit, dat is het juiste woord niet.
Maar Enzensberger durfde wel toen al, begin jaren zestig, het begrip avant-garde te relativeren. Als de regel in de creatieve sector wordt: het moet nieuw zijn, dan vestig je daar een nieuwe traditie mee en traditie is net waar avant-garde mee vecht. Op die manier heft de avant-garde zichzelf op. De postmodernist die ik toen was kon ik daar wel wat mee.
Ook het begrip aporia sprak mij aan. Het komt van ἀ- (niet, de zogenaamde privatieve ‘a’) en πόρος (póros, ‘passage’). Daar waar men niet doorheen komt. Mooi. Het onoverbrugbare, ondoorwaadbare, onpasseerbare.
Eigenlijk is het een van de eerste essays over ‘de dood van de avant-garde’ waar men pas veel later over zou beginnen schrijven, toen het postmodernisme kwam. Het stuk bevat een genadeloze analyse van György Lukács kleingeestige verdediging van literair realisme en enkele stimulerende reflecties over de stompzinnigheid van het groeperen van kunstenaars in kunststromingen. Er zit ook een degelijke etymologische en semantische analyse van de term avant-garde bij.
Stefan Hertmans liet naar aanleiding van Enzensbergers dood op zijn Facebooktijdlijn een meter boeken van Enzensberger zien. Een kleine meter, dat wel. Het droeg wel wat bij tot zijn geloofwaardigheid. Van Hertmans dan.
Omdat ik bij Hertmans niet wilde achterblijven ging ik naar de universiteitsbieb maar vond er zo goed als niets. Bij de stadbibliotheek vond ik wel De telduivel (1997), dat heerlijk kinderboek dat wiskunde filosofische benadert.
Oh ja, Hans Magnus had een broer. Christian. Veel minder bekend maar van hem las ik wel een prikkelend boekje over vuil: Größerer Versuch über den Schmutz (1968), Groot essay over het vuil dus.