Elliot Ingber was een Amerikaanse gitaarspeler vooral gekend voor zijn bijdrage aan het stonerslied “Don’t Bogart Me” (1968), waarvoor hij de muziek schreef.
Wij hier in Dodenstad blowen af en toe nog eens graag. We doen het veel minder dan vroeger, in de tijd dat we dit lied leerden kennen en toen we ook hielden van de Cheech en Chong films, vol stonede humor.
“Don’t Bogart Me”, beter gekend als “Don’t Bogart That Joint My Friend” gaat over iemand die teveel trekken neemt van een joint die in een cirkel doorgegeven wordt, die de joint te lang in zijn mondhoek laat hangen, op de manier dat Humphrey Bogart dat deed.
Verder speelde Ingber ook bij Frank Zappa maar nu rust hij vooral.
Was het Luc Janssen van Krapuul de Lux die mij het nummer “No Charge” (1974) van Melba Montgomery heeft leren kennen? Zo herinner ik het me althans.
Het nummer is een ode aan het moederschap. Een jongetje overhandigt zijn moeder een briefje met een lijst met alle klusjes die hij voor haar heeft uitgevoerd. Bij elk item op de lijst staat een bedrag:
‘Voor het maaien van de tuin – vijf dollar; voor het opmaken van mijn eigen bed deze week – één dollar; voor naar de winkel gaan – vijftig cent; en voor het spelen met kleine broer, terwijl jij ging winkelen – vijfentwintig cent; het vuilnis buiten zetten – één dollar; een goed rapport – vijf dollar; voor het harken van de tuin – twee dollar; totaal verschuldigd – veertien dollar vijfenzeventig.’
‘Ideeën komen op ons af, we creëren ze niet, we vangen ze gewoon, net als vis. Geen enkele chef-kok krijgt ooit de eer voor het maken van de vis, wél voor het bereiden van de vis.’
D. Lynch
Messcène uit Blue Velvet
Ideeën zijn als vissen
Wat David Lynch over die vissen zei heb ik altijd onthouden. Het is natuurlijk een door en door platonische houding: u weet, Plato beweert dat het idee van een stoel de eigenlijke stoel voorafgaat en dat een schilderij van een stoel dus twee stappen van de werkelijkheid verwijderd is, vermits hij de ‘idee’ van de stoel de werkelijkheid noemt, niet de stoel zelf .
Het zijn de woorden van Jahsonic en hij spreekt tot zijn oude leermeester, de grijsaard die daar achterover leunt in de sofa, de man die hem de stiel van het doodgraven geleerd heeft.
‘Zo noem ik zelfmoord tegenwoordig. Een domdaad.’
‘Ben je van Boxsel beginnen lezen, jongen?’
Jahsonic knikt.
‘Uit het leven stappen, zegt men tegenwoordig, maar ik noem het de opperdomdaad.’
‘En wie heeft er een einde aan gemaakt Jahsonic?’
‘Jeff Baena, de Amerikaan die met David O. Russell de medeschrijver is van I Heart Huckabees (2004), met gemak een der vermakelijkste films van de laatste twintig jaar.’
I Heart Huckabees trailer
‘Oh, ik zag die film ook,’ kirt Leonardo, die vandaag goed bij de pinken is.
‘Onder Carter hebben de Verenigde Staten de gewoonte om rechtse regimes te steunen oorlog te voeren tegen hun eigen liberalen grotendeels laten varen. Onder Reagan, vooral als Kissinger een comeback maakt, zou die smerige vorm van Realpolitik wel eens hervat kunnen worden.’
–‘Kissinger is nooit teruggekeerd, hij is gewoon zijn consultancybureau blijven runnen, maar dat kon Clive James niet weten toen hij de woorden hierboven schreef die verzameld zouden worden in Glued to the Box (1983).’
–‘Mijn opmerkingen rond de vuile rol die de Verenigde Staten hebben gespeeld in de wereldheerschappij heb ik bij de dood van Kissinger opgeschreven. De rol van Jimmy was de properste van alle recente Presidenten van de VS, én hij kwam het dichtste in de buurt van vrede tussen Israël en Palestina.’
–‘Rest mij nog jullie te bedanken lieve collega’s doodgravers, voor het harde werk dat jullie in 2024 hebben verzet.’
Ik hoor wat goedkeurend gegrom. Ongeduldig geschuifel met de voeten.
–‘En jullie ook, trouwe lezers van de verslagen van de hoofddoodgraver van Dodenstad.’
Leonardo is erachter gekomen, ik voel het. Toch zegt hij niets.
Marisa Paredes zingt “Piensa en mí” (1935)
Hij laat me begaan.
Ook nu, nu ik haast verzuimd had het stoffelijk overschot van de Spaanse actrice Marisa Paredes naar Dodenstad te laten overbrengen, ook nu zegt hij niets.
Hij laat me maar doen. En dan zie ik plots de link tussen Paredes en Almodóvar (°1949) en hoewel ik de Spaanse erfgenaam van Douglas Sirk de laatste jaren niet meer op de voet volg, roept zijn vroege werk nog steeds warme gevoelens op, je kan hem met niemand vergelijken of het moet François Ozon (°1967) zijn, maar ik dwaal af.
Kortom, ik kom erop uit dat Paredes de rol speelt van de egocentrische moeder in Tacones lejanoos (1991, Hoge hakken) en ik breng het nodige papierwerk in orde.
“Un año de amor” door Letal, de drag queen die Marisa Paredes imiteert.
In die film zingt Paredes het nummer “Piensa en mí” (1935, Denk aan mij). Elders in de film croont de drag queen die haar imiteert “Un año de amor” (Een jaar vol liefde), een nummer dat de kunstzinnige boomers zullen kennen zonder te weten dat het lied eigenlijk een cover van “C’est irréparable” (1963, Het is onherstelbaar) van Nino Ferrer is waarvan de Nederlandse vertaling zo gaat:
Martial Solal was een Frans muzikant en componist die in de wereld van de jazz bedrijvig was. Misschien was Martial wel het best gekend omwille van zijn soundtrack voor Jean-Luc Godards film À bout de souffle (1960), waar van ik, Jahsonic, hoofddoodgraver van Dodenstad, “New York Herald Tribune” de mooiste track vind; misschien wel omdat het iets van de sfeer van de vroege soundtracks van Jacques Tati oproept.
Lennie De Ice was een Brits muzikant gekend voor composities als “We Are I.E.” (1991), een vroege hit in de ‘jungle’ scene.
“We Are I.E.” (1991)
Leonardo weet niet dat ik Lennie een plaats in Dodenstad heb gegeven, dichtbij waar J. Saul Kane begraven ligt; hij zou dat afgekeurd hebben en misschien zelfs verhinderd. Hij is er evenmin op de hoogte van dat ik verzuimde Breytenbach zijn laatste rustplaats in Dodenstad te bezorgen. Ik heb hem wijsgemaakt dat ik Breytenbach een heel mooie dienst heb gegeven. Leonardo is nog maar zo weinig te been, zo amper bij de zaak dat hij nooit achter de waarheid zal komen, tenzij iemand mij verraadt natuurlijk.
Hoewel ik hem uiteraard al in betere doen gezien heb, stelt Leonardo het redelijk goed. Hij maakte mij attent op de dood van Arthur Frommer. Hij heeft via zijn connecties een bevel getekend om diens stoffelijk overschot naar hier te laten overbrengen.
Europe on $5 a Day
‘Frommer?,’ vraag ik.
‘Een gids, Jahsonic. Iemand die in de jaren vijftig en zestig gerugzakte Amerikaanse jongelingen de weg op het continent wees. Voor vijf dollar per dag, beloofde hij hen.’
Het doet me onmiddellijk denken aan mijn eigen jeugd, toen ik als zestienjarige met Jean-Marc van Sint-Niklaas naar de Atlantische Oceaan en van daar naar de Middellandse Zee liftte. Op die reis van drie weken heb ik maar achtduizend frank uitgegeven, wat belachelijk weinig was, zelfs naar de normen van toen. Wij aten dan ook drie weken aan een stuk stokbrood met confituur. Geen wonder dat ik op het einde ziek werd en in het ziekenhuis diende opgenomen te worden.
‘Ah, de reisgidserij, een van mijn favoriete studiegebieden,’ zegt Leonardo, me wakker makend uit mijn dromerijen, ‘Frommer kwam al in 1957 met zijn Europe on $5 a Day, dat was vóór Lonely Planet, die pas zestien jaar later met hun Across Asia on the Cheap (1973) deden wat Arthur hen voorgedaan had. Voor het gemak vergeet ik Hitch-hiker’s Guide to Europe van 1971 nog’, voegt Leonardo eraan toe, die — zo mag nog maar eens blijken — een ongelofelijke drang naar volledigheid heeft.
‘In Nederland heeft Pieter Stokvis nog geschreven over hoe de Nederlanders in de 19de eeuw in de Baedeker en de Murray afgeschilderd werden.’
Ik weet dat allemaal niet, ik vraag me gewoon af waar ik het graf van Frommer een plaats moet geven. Bij de Amerikaanse schrijvers? In het historisch perk, naast Starke, Baedeker en Murray?
‘Ja, doe dat maar,’ zegt Leonardo, ‘leg hem maar bij Starke, Baedeker en Murray.’
‘Doe ik baas’, zeg ik, ‘goed wetende dat ik eigenlijk de baas ben nu en ik hem niet meer baas moet noemen; en mij tegelijkertijd afvragend: heeft Leonardo mijn gedachten gelezen? Ik heb toch niets gezegd?
Zowel Mark Moore als Erkki Rautio stuurden mij een bericht met de vraag of J. Saul Kane een plaats op Dodenstad kon krijgen. Kane is de man van platen als “Sex Sluts’N’Heaven” (1995). Ik heb er niet lang over moeten nadenken. alleen vind ik het jammer dat ik die plaat niet op de plechtigheid in Dodenstad zal kunnen afspelen. Jammer, maar ik begrijp het wel, die muziek past nu eenmaal niet bij de sfeer van een begraafplaats.