Martial Solal was een Frans muzikant en componist die in de wereld van de jazz bedrijvig was. Misschien was Martial wel het best gekend omwille van zijn soundtrack voor Jean-Luc Godards film À bout de souffle (1960), waar van ik, Jahsonic, hoofddoodgraver van Dodenstad, “New York Herald Tribune” de mooiste track vind; misschien wel omdat het iets van de sfeer van de vroege soundtracks van Jacques Tati oproept.
Adieu Roy Haynes. Jahsonic is er even niet, hij had me vast allerlei details kunnen vertellen over Haynes als legendarische jazzdrummer. Ik zocht dan zelf maar wat bij elkaar en vond hem nog springlevend met tracks zoals “Snap Crackle” (1962) en “Dorian” (1963). Toch vrees ik dat hem onrecht aandoe door het hier zo kort te houden.
Albert Heath was een Amerikaans drummer, de laatste levende van de gebroeders Heath.
Zoals de meeste Gen X melomanen die opgroeiden met vinyl maar overstapten op CD’s (de muzikale fraude van de eeuw), ontdekte ik meneer Heath op de Soul Jazz Love Strata-East (1994) compilatie.
Op die verzameling staat “Smiling Billy Suite Pt.II” (1975) van het album Marchin’ On (1975) van de Heath Brothers.
Het lijk dat hier pas werd afgeleverd, pardon, stoffelijk overschot, was ooit de container van de ziel van Marlena Shaw.
Ik ken Marlena van “California Soul” (1969), een lied waarin ze het over geluid heeft dat in je oor blijft hangen van zonsondergang tot zonsondergang, geluid dat in de lucht hangt en dat je overal hoort, dat je vasthoudt, wat je ook doet. Het soort geluid dat je overal kan horen maar dat in California het helderst klinkt.
Ik ken ook de live-versie van “Woman of the Ghetto”, zoals in 1996 gesampled op Blue Boy’s “Remember Me”, waar zij naast het zinnetje ‘remember me? I’m the one who had your babies’ (ken je mij nog, ik heb je baby’s gebaard) de hele tijd ‘dingdiggidiggiding, dingdingding, diggiding’ zingt.
Jahsonic, mijn muzikale doodgraver, lacht een beetje met mijn gebrekkige kennis van het oeuvre van Marlena maar mijn tijd wordt alweer geconsumeerd door de volgende dode. Altijd maar doden.
Les McCann was een Amerikaans pianist en zanger die actief was in de jazz, meer specifiek in een variant die aangeduid wordt met de term ‘soul jazz’, een kruising tussen het volkse van soul en de op artisticiteit aanspraak makende jazz*.
Nummers om nota van te nemen zijn “Sometimes I Cry” (1972), “Go On and Cry” (1974) en “Vallarta” (1977).
Van “Sometimes I Cry” werd de drumpartij door Massive Attack ‘gestolen’.
Het album Layers (1972) is dan weer opmerkelijk voor het vroege gebruik van elektronica op een jazzplaat.
Massive Attack waren niet de enigen die gingen snuisteren in de catalogus van McCann. Zo’n driehonderd artiesten sampleden zijn platen.
Ik heb aan Jahsonic – heb ik jullie al over Jahsonic verteld? – gevraagd hem naast Michel Sardaby te leggen. Stilistisch is er verwantschap. Bovendien zijn ze van hetzelfde jaar.
Rust zacht Les.
*Jazz kan sinds de Tweede Wereldoorlog op dat artistieke aanspraak maken, ttoen het gecanoniseerd werd.
Michel Sardaby was een Frans componist en pianist die in de jazz actief was en die vooral gekend voor zijn plaat Gail (1975), en dan nog meer specifiek voor dat ene nummer “Welcome New Warmth”.
Ik pikte het een eenzame middagpauze in de Parijsstraat op toen ik de drie delen van London Jazz Classics (’93, ’94, ’95) bij Sax kocht.
Soul Jazz Records is een label van Stuart Baker. Hun Universal Sounds of America (’95) vond ik op een eerder manische middag in Gent.
Carla Bley was een Amerikaanse componiste onder andere gekend voor albums zoals Escalator over the Hill (1971) en Dinner Music (1977).
Escalator over the Hill is een operaproject in de stijl van Kurt Weil en Dinner Music is een lounge-achtige plaat met nummers zoals “Dining Alone”.
“Dining Alone”. Alleen dineren. Ook ik eet vaak alleen. Ik ga dan vroeg zodat ik als eerste bediend word. Daarna keer ik huiswaarts om verder te werken. Geen boodschappen. Geen afwas. Gewoon eten. Een dag vlees. Een dag kip, want elke dag rund eten verhoogt het risico op darmkanker.
Terug naar de muziek.
Carla speelde ook mee op een paar The Golden Palominos elpees. Minstens twee.
Wie denkt met de twee platen hierboven iets over de aard van het werk van mevrouw Bley te kunnen zeggen, dwaalt. Hij moet naar “Lawns” (1987) luisteren van de elpee Sextet uit datzelfde jaar.
Ik leg mevrouw Bley op het jazzperk. Daar arriveerden dit jaar ook Richard Davis, Peter Brötzmann, Carlos Garnett en Wayne Shorter, om er maar een paar te noemen.
Ik maak nooit praatjes met de jazzliefhebbers die er langskomen, ze zijn vaak zo humorloos.
Niemand is onsterfelijk. Dat is waar. De dood is de grote gelijkmaker. Dat is dan weer iets minder waar. Dat weten wij hier in dit niemandsland maar al te goed. In Dodenstad gelden in principe dezelfde regels als in het rijk der levenden. Net zoals bij de levenden zijn sommige doden toch minder gelijk dan anderen.
Sommige doden ontvangen namelijk bezoek van vreemden. Ik bedoel, niet van naasten. We noemen hen graftoeristen. Of tombetoeristen. Mensen die per se in de buurt willen komen van de held die ze bij leven zo bewonderden. Of iemand die al lang dood is maar die ze toch nog een eerste of laatste groet willen brengen.