Frank Auerbach was een schilder die ik niet kende. Nu ik zijn werk onder ogen krijg, merk ik de de dikke lagen verf. Auerbach wordt in een adem genoemd met Lucian Freud en Francis Bacon maar verdiende nooit het grote geld dat zijn vrienden binnenrijfden. Ook niet achteraf, als zijn doeken voor miljoenenbedragen doorverkocht werden, want op die meerwaarde krijgt een kunstenaar geen geld.
‘We zijn alleen van de wieg tot het graf’, zegt hij in een interview en ik vind de uitspraak vandaag bijzonder toepasselijk.
En in datzelfde interview zegt hij, als bewijs dat hij niet betreurt dat hij naast het grote geld gegrepen heeft:
‘Ik ben naar nachtclubs geweest dankzij Lucian en ik ben naar chique restaurants geweest dankzij Francis.’
Over de dikke lagen verf die Auerbach bezigde: dat soort dikke verf noemt men impasto en ik moet onmiddellijk aan de Nederlandse popartkunstenaar Bram Bogart (1921 – 2012) denken die de impasto naar absurde diktes leidde.
Fernando Botero was een beeldend kunstenaar uit Colombia die wereldbekend werd met zijn schilderijen en sculpturen van zwaarlijvige, geblokte mensen.
Botero zwom tegen de stroom in. Het menselijk lichaam was in zijn tijdsgewricht volledig uit de mode. Abstracte schilderkunst was al wat van tel was. Geen wonder dat de kunstwereld lauw reageerde op zijn werk. Maar bij mensen van buiten die kunstwereld was hij razend populair.
Er was een periode waarin Konrad Klapheck voornamelijk machines schilderde: telmachines, schrijfmachines, telefoons, naaimachines, stoomstrijkijzers, fietsen en graafmachines. En een vrachtwagenband.
Veel van die machines worden door Klapheck verwrongen en vervormd zodat ze niet meer in staat zijn hun taak te vervullen. De verhoudingen kloppen niet meer. De schilder saboteert als het ware zijn machines.
Toen het bericht van het overlijden van Françoise Gilot binnenkwam, kon ik er niet direct een gezicht op plakken. De naam klonk me vaag bekend, dat wel.
Franz Gertsch was een Zwitsers schilder die op grote doeken hyperrealistische schilderijen maakte. Vooral portretten maar ook landschappen. Hij is een van de weinige Europese hyperrealisten. De naoorlogse trend om met fotografische precisie te gaan schilderen vond immers vooral ingang in de Verenigde Staten.
In België zijn drie hyperrealisten het vermelden waard: Roland Delcol, Roger Wittevrongel en Marcel Maeyer.
Philip Pearlstein was een Amerikaans schilder gekend voor zijn naakten. Die naakten waren niet echt ‘mooi’ en met ‘mooi’ bedoel ik de premoderne schoonheid van het mooie vrouwenlichaam of de prachtige zonsondergang.
De naakten van Pearlstein behoorden tot de categorie ‘cult van het lelijke’ die midden 19de eeuw de norm werd in de kunsten. Andere schilders in hetzelfde idioom zijn Stanley Spencer (1891 – 1959) en Lucian Freud (1922 – 2011).
Je zou hier ook Eric Fischl (* 1948) bij kunnen betrekken maar Fischl is toch meer onderdeel van de ‘cult van het mooie’, en dat laatste wil ik hier toch als ‘cult van het schone’ vertalen. Als ik hem tot de kunstenaars die het schone vieren reken, dan doe ik dat vooral op basis van zijn schilderij Bad Boy (1981), een van de hoogtepunten van de 20ste-eeuwse erotische kunst.
Niet alleen waren de naakten van Pearlstein niet ‘mooi’, ze waren ook niet ‘erotisch’. Het is natuurlijk een eigenschap van veel ‘erotische kunst’ dat ze niet echt “erotisch’ is. En met erotisch bedoelen wij hier opwindend. En met opwindend bedoel ik dan weer dat het bepaalde levenssappen laat stromen. Ik heb daarover uitvoerig geschreven in ‘Kan porno kunst zijn?’
Ik kende hem niet dus ik stond nimmer stil bij zijn werk en dan ga ik er altijd van uit dat ik hem of zijn werk niet zal mogen. Ik ga immers altijd van het slechtste uit.
Bij nader onderzoek blijkt mijn vrees ongegrond. Ik mag zijn werk. Misschien word ik in dat oordeel beïnvloed door de schilderijen van Rothko waarvan ik ook altijd dacht dat ze niks voor mij waren tot ik die grote overzichtstentoonstelling in Den Haag zag.
Maar goed, echt weten of ik het werk van Soulages écht mag weet ik niet, omdat ik nu direct, dit weekend nog idealiter naar een museum zou willen lopen om het in het ‘echt’ te zien.
Kan dat? Waar dan? Ik weet het niet.
Nu moet ik afgaan op internetsites en boeken. Dan liever boeken. Onder mijn laptop ligt een stapel boeken om dat ding op ooghoogte te brengen. Ertussen zit een exemplaar van Art Now (1979). Ik neem het er tussenuit.
Edward Lucie-Smith typeert Soulages in Art Now als iemand wiens ‘kalligrafisch patroon van dikke, zwarte lijnen in meer dan een opzicht aan Kline herinnert’. Hij heeft, nog steeds aldus Lucie-Smith ‘een sappige benadering van verf’ (vertaling van Ida Boelema and Jeroen Boomgaard).
Het schilderij dat in die vroege periode het vaakst gereproduceerd wordt is Painting, November 20, 1956 (1956), dat in het Guggenheim in New York hangt. Het staat in Art Now.
Voor zij die gek van stromingen zijn (ik heb begrip voor u), Soulages wordt in de jaren na WOII gerekend tot het tachisme. Hij is een tachist dus. Tache is Frans voor vlek. Iemand die dus werkt met verfvlekken beoefent het vlekkisme. Het tachisme was eigenlijk de Europese interpretatie van het abstract expressionism, u weet wel, de druipschilderijen van Jackson Pollock. Elders in Europa werd dat actie-schilderen en het abstract schilderen met verfvlekken algauw met de term ‘lyrische abstractie’ aangeduid en ook onder die categorie zal je Soulages vinden.
Henri Michaux wordt ook tot de tachisten gerekend en ik ben gek op Michaux. Dat werk ken ik wel.
Als ik over stromingen lees word ik altijd moedeloos. Kijkt men naar de kunstproductie van een bepaalde periode, dan kan men zich niet van de indruk ontdoen dat iedereen elkaar na-aapte. Dat iedereen probeerde in de pas te lopen. Dat men wilde beantwoorden aan een bepaald verwachtingspatroon. En dan toch tegelijkertijd volhouden dat iedereen zijn eigen ding doet, dat kunst toch de allerindividueelste expressie is, maar dat is uiteraard niet zo. Ach, denk ik dan, het zal den tijdsgeest wel wezen. Bovendien gebiedt de eerlijkheid mij hieraan toe te voegen dat het met dat bedenken van kunststromingen en genres het hardst de spuigaten uitliep in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Daarna was alles gewoon postmodern. En ook dat is kort door de bocht.
Men verwijst dikwijls naar Bengstons link met de “kustom”-auto-scene en de motorcultuur. Hij was naar het schijnt de eerste om autolak te gebruiken in de hoge kunsten met psychedelische kleuren die vaak mandala-achtige vormen kregen.
Ik geef u een lied van Harold Budd (die stierf onlangs ook): “Three Faces West (Billy Al Bengston’s)” (2005).