James Chance was niet zijn echte naam, maar een mooie naam was het wel. Elke stad heeft in de jaren zeventig en tachtig wel een James Chance maar alleen die van de grote Westerse steden werden bekend. In de Verenigde Staten was dat New York.
In die culturele hoofdstad van de wereld kreeg een artistieke beweging de naam ‘no wave’ opgeplakt en songschrijver en saxofonist James werd als ‘no-waver’ bekend met het nummer “Contort yourself” (1979), dat in een mix van Kid Creole dansbaar was. ‘Contort yourself’ betekent ‘verwring uzelf’, wees slangenmens.
Iedereen moet eraan geloven, zelfs de koninginnen van het popsterrendom. Hun fans zullen hen nog enkele jaren herinneren nadat het laatste warme bloed in hun harten klotste, maar ook de liedjes die ze zongen zal men vergeten. Of misschien niet, misschien alleen hun stemmen, misschien zijn enkele van hun liederen wel tijdloos en gedoemd om eeuwig gecoverd te worden, net als “Hava nagila”, de oudste alom bekende popsong van dat tegenwoordig weer zo verguisde volk.
Jane Birkin stierf vorig jaar. Dit jaar is het de beurt aan Françoise Hardy.
Hardy was bekend voor composities als “Tous les garçons et les filles” (1962), “Comment te dire adieu” (1968) en “Message personnel” (1973).
“Tous les garçons et les filles” (Alle meisjes en jongens) schreef ze toen ze nog geen achttien was en het vertelt over hoe ze nog nooit een wederzijdse verliefdheid heeft meegemaakt en hoe iedereen hand-in-hand loopt en zij moederziel alleen tot eenzame toeschouwer veroordeeld is.
In Buenos Aires stierf de van origine Oekraïense Jood Edgardo Cozarinsky.
Diens film La guerre d’un seul homme (1982) is een Franse documentaire over de Duitse bezetting van Frankrijk tijdens de Tweede Wereldoorlog. Cozarinsky plaatst journaalbeelden naast fragmenten uit de dagboeken van de uiterst enigmatische Duitse schrijver en militair Ernst Jünger, die tijdens de oorlog in Parijs gestationeerd was.
Ik ga zitten op mijn divan. De ramen staan open want het is voor het eerst zacht. De wolven huilen hun zachte klaagzangen over Dodenstad. Ik druk op play en kijk naar De oorlog van een enkele man (1982).
Er is een andere wereld maar hij zit in deze wereld. Dat denk ik als ik het stoffelijk overschot van Roger Corman in ons lijkenhuis zie toekomen.
Roger Corman stierf. Hij werd 98. De films van Corman hadden een immense invloed op de manier waarop ik naar films ben gaan kijken. Eens homevideo kwam in de jaren negentig, schuimde ik — het boek Cult Movie Stars (1991) in de hand — de Antwerpse videotheken af op zoek naar pareltjes van Amerikaanse commerciële cinema. Dan duurt het niet lang eer je Corman tegenkomt. Na een jarenlang dieet van de bittere ernst van staats-gesubsidieerde arthouse cinema kom je erachter dat film ook gewoon pretentieloos plezier kan zijn.
Ergens eind jaren tachtig kwam mijn broer thuis met de elpee Songs About Fucking (1987). Dat denk ik toch. Of kocht ik die plaat achteraf zelf en hoorde ik hem voor het eerst op het VPRO programma waar ook Luc Janssen aan meewerkte nadat hij op de VRT ontslagen was wegens het op antenne laten van een scheet?
Op die plaat van Big Black stond een cover van “The Model” (1978) van Kraftwerk; de gitaarklanken waren van een scherpe metaalkleur en de teksten gingen van: ‘L-DOPA, fix me alright!’ (‘L-DOPA, maak me beter’) tot ‘he’s a whore’ (‘hij is een hoer’). L-DOPA is een psychiatrisch geneesmiddel tegen bijvoorbeeld het bibberen van Parkinson. Big Black was Steve Albini.
Ik werd nooit tot Frank Stella‘s werk aangetrokken. Vanaf het moment dat hij kleur gebruikte kwam het me voor als het soort kitsch waar ik niet zo gek van ben. Als doodgraver heb ik maar een beperkte hoeveelheid katzwijm voorhanden, ik zie hier immers zoveel talent passeren. Ik bedenk me dat in het jaar voor Stella’s geboorte, Paula Rego haar eerste licht zag en het jaar erna Allen Jones zijn allereerste angstschreeuw de wereld in stuurde. Beide vind ik — hoewel ze maar voorbeelden zijn — interessanter. Allen Jones leeft trouwens nog.
‘Ik was op zoek naar een plek om rustig dood te gaan. Iemand stelde Brooklyn voor.’
Paul Auster
Het is de eerste zin van The Brooklyn Follies (2005) die ik staande las in Fnac Antwerpen en ik ben hem nooit meer vergeten. Als de eerste zin van een roman goed is, lijkt het of het halve werk erop zit.
Paul Auster (1947 – 2024) sterft en het daagt me dat ik na dat zinnetje nooit meer iets van de Amerikaan las en nooit meer aan hem heb gedacht. Van Martin Amis las ik meer. En door diens Time’s Arrow moest ik zeker drie à vier keer per jaar aan de Brit denken, die ongeveer even oud als Auster is. Ik krijg de neiging die twee te vergelijken en vind een boek over autofictie.
Toen Arno twee jaar geleden stierf deed ik daar een beetje smalend over; ik heb namelijk nooit van Arno gehouden. Dat kan aan mijn eigen afgunst liggen maar misschien is er meer aan de hand, want ik benijd immers niet ieders succes en van velen vind ik dat ze net méér bijval verdienen dan hen bij leven ten deel viel.
Dat vind ik ook van Jean-Marie Aerts die pas gestorven is en die eigenlijk alleen bekend is voor zijn bijdragen aan T.C. Matic.
Aerts was een achtergrondfiguur, geen schijnwerperzoeker. Hij zat aan de knoppen, mixte, programmeerde, arrangeerde, net als Holger Czukay (1938 – 2017) waar Aerts mee samenwerkte op de plaat Charlatan van T.C. Matik.
Zonder dat ik het wist kwam Aerts het eerst op mijn radar met “Cool hé jongen” (1982) van Kurt Van Eeghem, een track die hij opnam, programmeerde en mede-schreef.
Ook het uitstekend klinkende Westende songs (2005) van Kris De Bruyne leer ik nu kennen.
Maar het aangenaamst verrast ben ik door een recente plaat van Aerts: Domeztik (2022) Daarop staat “Oh My!” en daar heb ik nu toch al een keer of vijf na elkaar naar geluisterd.
DS heeft een mooie necrologie door Peter Vantyghem en Filip Tielens.
DM-lezers moeten het stellen met Gunter Van Assche.