Frank Auerbach was een schilder die ik niet kende. Nu ik zijn werk onder ogen krijg, merk ik de de dikke lagen verf. Auerbach wordt in een adem genoemd met Lucian Freud en Francis Bacon maar verdiende nooit het grote geld dat zijn vrienden binnenrijfden. Ook niet achteraf, als zijn doeken voor miljoenenbedragen doorverkocht worden, want op die meerwaarde krijgt een kunstenaar geen geld.
‘We zijn alleen van de wieg tot het graf’, zegt hij in een interview en ik vind de uitspraak vandaag bijzonder toepasselijk.
En in datzelfde interview — tonend dat hij het naast het grijpen van het grote geld nooit een probleem heeft gevonden — zegt hij:
‘Ik ben naar nachtclubs geweest dankzij Lucian en ik ben naar chique restaurants geweest dankzij Francis.’
Over de dikke lagen verf die Auerbach bezigde: dat soort dikke verf noemt men impasto en ik moet onmiddellijk aan de Nederlandse popartkunstenaar Bram Bogart (1921 – 2012) denken die de impasto tot absurde diktes leidde.
Voor deze dode laat ik graag mijn doodgraver Jahsonic aan het woord:
‘Ik herinner me nog heel duidelijk hoe ik op een schooluitstap naar Rotterdam een bezoek bracht aan het museum van hedendaagse kunst en er een ‘schilderij’ zag bestaande uit resten van een maaltijd die met lijm op een houten plaat waren gekleefd en vervolgens tegen de muur waren gehangen en als ‘schilderij’ gepresenteerd.
‘Was ik veertien, vijftien of zestien? Was het Rotterdam, zo ja welk museum? In hetzelfde museum zag ik ook mijn eerste Lucio Fontana snijschilderij en in de namiddag, toen wij vrij waren, kocht ik een reep witte chocolade van het merk Galak.
Per seconde sterven twee mensen. Die komen op de lopende band terecht in het hoofdkantoor, een gigantisch distributiecentrum. Deze week zat daar Bill Viola tussen. Eerst wilden mijn medewerkers hem laten doorrollen, laten verdwijnen in de massa, maar Sholem Stein zei, ‘niet zo snel, jongens.’
Sholem zag ooit The Greeting (1995) en die video was hem bijgebleven, die slow motion opname van de visitatie naar een schilderij van Pontormo. Sindsdien, vertelde hij, was het hem opgevallen hoe Viola een religieuze dimensie in de kunsten had binnengebracht die er lange tijd niet meer ingezeten had, in die mate zelfs dat je hem een religieus kunstenaar kon noemen.
Ik werd nooit tot Frank Stella‘s werk aangetrokken. Vanaf het moment dat hij kleur gebruikte kwam het me voor als het soort kitsch waar ik niet zo gek van ben. Als doodgraver heb ik maar een beperkte hoeveelheid katzwijm voorhanden, ik zie hier immers zoveel talent passeren. Ik bedenk me dat in het jaar voor Stella’s geboorte, Paula Rego haar eerste licht zag en het jaar erna Allen Jones zijn allereerste angstschreeuw de wereld in stuurde. Beide vind ik — hoewel ze maar voorbeelden zijn — interessanter. Allen Jones leeft trouwens nog.
Patti Astor is gestorven. Ze was bekend voor haar prominente aanwezigheid in de kunstscene in het New York van de jaren zeventig en tachtig. Als men de getuigenissen mag geloven was ze daar koningin van, wereldbekend in NYC.
Richard Serra, de Amerikaanse kunstenaar met zijn loodzware staande staalplaten — van het soort voor scheepsrompen bedoeld — die je doen voelen alsof je er elk moment door verpletterd kan worden; en die wij intellectuelen kennen van onze bezoeken aan musea als Voorlinden waar we ons recentelijk nog vergaapten aan nieuw werk van Anselm Kiefer, is niet meer.
In 1981 kreeg Serra toestemming om een 36 meter lange metalen muur te plaatsen die een New Yorks plein in tweeën sneed. Zij die rond dat plein werkten vonden het spuuglelijk, Serra’s kunstvrienden verdedigden het luidkeels. Serra noemde het werk Tilted Arc, gekantelde boog. Acht jaar later werd het afgebroken.
Op de hoorzitting die voorafging aan de ontmanteling getuigden collega-kunstenaars met woorden van de volgende strekking: beperking van de vrije meningsuiting, het is hier net nazi-Duitsland, het is hier net de Sovjet-Unie, de vrouw van Richard zegde zelfs op aller-moedigste toon dat haar man en zij zouden verhuizen mocht ‘Tilted Arc’ worden verwijderd.
Toch waren er ook enkele intellectuelen die de sculptuur niet zo geslaagd vonden:
“Ik denk dat het volkomen legitiem is om je af te vragen of openbare ruimtes en openbare fondsen wel de juiste context zijn voor werk dat zo weinig mensen aanspreekt – hoezeer het concept beeldhouwkunst er ook door verruimd wordt.”
Calvin Tomkins
en
“[Richard Serra] bestrijdt het afschuwelijke door het afschuwelijke te vergroten. Aan de ellende van het werken in een lelijk en slecht ontworpen gebouw, voegt Serra nog meer ellende toe in de vorm van een sculptuur dat de meeste mensen lelijk vinden … dat het plein blokkeert, dat geen ruimte biedt om op te zitten, dat zon en uitzicht belemmert en het plein onbruikbaar maakt, zelfs op die momenten van vrijheid waarop het weer kantoormedewerkers toestaat om buiten te lunchen.”
Nathan Glazer
Op de hoorzitting die voorafging aan de verwijdering getuigden collega-kunstenaars met woorden van de strekking: beperking van de vrije meningsuiting, het is hier net nazi-Duitsland, het is hier net de Sovjet-Unie. De vrouw van Richard zegde zelfs op alle-moedigste toon dat haar man en zij zouden verhuizen mocht Tilted Arc worden verwijderd.
Het televisiestation Paper Tiger Television [zie boven] maakte een verslag van deze hoorzitting en riep op boze brieven naar Ronald Reagan te zenden.
Soms neem ik eigenhandig de beitel ter hand en kap een opschrift in een grafsteen.
Ik deed dat met die van de Belgische illustrator Benoît van Innis die niet minder dan 35 bijdragen mocht leveren aan The New Yorker. Niet minder dan 35. Maar ook niet meer.
Dat hij nooit is doorgebroken als echte ‘artiest’ is hem altijd dwars blijven zitten. Geen nood, hier wordt hij in eer hersteld. Hij krijgt een mooier plekje dan veel ‘echte’ artiesten: op dat heuveltje, net een beetje hoger, lommerrijk omgeven door treurberken, waar ook Paul Ibou ligt.
Op zijn steen kap ik:
‘Ik struikel wankel door de harde vaste eeuwigheid’ van Federico García Lorca. Benoît hield daarvan.
Ik moet aan Roland Topor denken als ik Benoît zie.
Er is een promofilmpje voor Instant Light, een coronatentoonstelling die Benoît hield in Mechelen met tekeningen die hij dagelijks maakte in die surreële periode.
Op de achtergrond leest Ann Meskens mooie woorden uit Mijn laatste snik (1982) van Luis Buñuel.
Ann leest mooi voor. Ook de tekst doet mij aan Topor denken, aan Mémoires d’un vieux con (1975) bijvoorbeeld.
Günter Brus stierf en met hem de laatste der geweldkunstenaars die gekend stonden als Weense actionisten, een nare kunststroming die ik me alleen maar wens te herinneren als achtergrond van Sweet Movie (1974) van Dušan Makavejev.
Die onvriendelijke woorden schreef ik op Facebook. Ik overdreef want je kan bezwaarlijk een geschiedenis van de 20ste-eeuwse kunsten schrijven zonder een hoofdstuk aan deze Weense grensoverschrijders van de jaren zestig te wijden. Bovendien wil ik het verleden nooit afzweren. ‘Transcend and include’ zeg ik altijd met de woorden van Ken Wilber, ik ga daar vandaag niet plots van afwijken.
In de Verenigde Staten stierf de Amerikaanse kunstenaar Carl Andre. Hij was bekend voor twee dingen. Ten eerste Equivalent VIII (1966), een ‘kunstwerk’ bestaande uit een stapel van honderdtwintig vuurvaste bakstenen. Ten tweede zijn huwelijk met kunstenaar Ana Mendieta, wiens videowerk onlangs nog in het Middelheim te zien was. Toen die in 1985 na een ruzie met hem uit het raam van hun appartement op de 34ste verdieping viel en stierf, was hij de hoofdverdachte. Hij werd bij gebrek aan bewijs vrijgesproken.
Ik hou niet zo van zijn werk, en van het minimalisme in de kunsten ben ik sowieso een koele minnaar.
In de gedateerde maar geestige achtdelige televisiedocumentaire The Shock of the New (1980), fileert Robert Hughes de ontologie van Equivalent VIII . Dat hij daar de pissijn van Duchamp niet bij betrekt neem ik hem maar een beetje kwalijk, omdat ik van dat pissijn wél hou.
Hughes zegt:
‘Het wezenlijke verschil tussen een sculptuur als Andre’s Equivalent VIII, 1978, en elk ander kunstwerk dat daarvoor in het verleden bestond, is dat Andre’s reeks bakstenen niet slechts gedeeltelijk, maar volledig afhankelijk is van het museum voor zijn context. Een Rodin op een parkeerplaats is nog steeds een misplaatste Rodin; Andre’s bakstenen op dezelfde plaats kunnen alleen maar een stapel bakstenen zijn.’