Ashley Bickerton was een Amerikaans kunstenaar wiens kleurrijke beeldtaal mij doet denken aan de Memphisbeweging die Sottsass en de zijnen opstartten begin jaren tachtig.
Hij was knap met een mooie brede mond.
Rust zacht Ashley.
Ashley Bickerton was een Amerikaans kunstenaar wiens kleurrijke beeldtaal mij doet denken aan de Memphisbeweging die Sottsass en de zijnen opstartten begin jaren tachtig.
Hij was knap met een mooie brede mond.
Rust zacht Ashley.
Christine McVie was een Britse muzikante en songschrijver bekend als zanger en keyboardspeler bij de band Fleetwood Mac.
Ze schreef voor hen “Everywhere” (1987) en “Little Lies” (1987).
Dat zijn voor mij geen favoriete nummers als je ze vergelijkt met bijvoorbeeld “Hypnotized” (1973) dat ik enkele weken nog grijs draaide.
Los daarvan is mijn relatie met Fleetwood Mac best ingewikkeld. Een beetje zoals die met Dire Straits.
Maar dan word ik herinnerd aan “Dreams” (1973) en ben ik weer helemaal verguld. Of ik twijfel. Is dat de schuld van Stevie Nicks?
Ik zwijg.
Rust zacht Christine.
Aline Kominsky-Crumb was een Amerikaanse striptekenaar bekend van haar autobiografisch werk dat even rauw als openhartig was.
Ze was getrouwd met Robert Crumb, met wie ze vaak samenwerkte.
Rust zacht Aline.
Hans Magnus Enzensberger was een Duits schrijver en denker.
Ik ontdekte hem in 2008 toen ik zijn essay “Die Aporien der Avantgarde” (1962) las in een Nederlandse vertaling. Ik heb dat boek niet meer dus ik weet niet wie die vertaling deed.
Het stuk maakte wel wat indruk omdat de futiliteit van de avant-garde er uit de doeken gedaan werd. Of tenminste, futiliteit, dat is het juiste woord niet.
Maar Enzensberger durfde wel toen al, begin jaren zestig, het begrip avant-garde te relativeren. Als de regel in de creatieve sector wordt: het moet nieuw zijn, dan vestig je daar een nieuwe traditie mee en traditie is net waar avant-garde mee vecht. Op die manier heft de avant-garde zichzelf op. De postmodernist die ik toen was kon ik daar wel wat mee.
Ook het begrip aporia sprak mij aan. Het komt van ἀ- (niet, de zogenaamde privatieve ‘a’) en πόρος (póros, ‘passage’). Daar waar men niet doorheen komt. Mooi. Het onoverbrugbare, ondoorwaadbare, onpasseerbare.
Eigenlijk is het een van de eerste essays over ‘de dood van de avant-garde’ waar men pas veel later over zou gaan schrijven, toen het postmodernisme kwam. Het stuk bevat een genadeloze analyse van György Lukács kleingeestige verdediging van literair realisme en enkele stimulerende reflecties over de stompzinnigheid van het groeperen van kunstenaars in kunststromingen. Er zit ook een degelijke etymologische en semantische analyse van de term avant-garde bij.
Stefan Hertmans liet naar aanleiding van Enzensbergers dood op zijn Facebooktijdlijn een meter boeken van Enzensberger zien. Een kleine meter, dat wel. Het droeg wel wat bij tot zijn geloofwaardigheid. Van Hertmans dan.
Omdat ik bij Hertmans niet wilde achterblijven ging ik naar de universiteitsbieb maar vond er zo goed als niets. Bij de stadbibliotheek vond ik wel De telduivel (1997), dat heerlijk kinderboek dat wiskunde filosofische benadert.
Oh ja, Hans Magnus had een broer. Christian. Veel minder bekend maar van hem las ik wel een prikkelend boekje over vuil: Größerer Versuch über den Schmutz (1968), Groot essay over het vuil dus. Die broer stierf in 2009.
Rust zacht Hans.
Irene Cara was een Amerikaanse zangeres bekend voor haar haar interpretatie van het nummer “Fame” (1980) in de gelijknamige film. Ze schreef ook mee aan het nummer “Flashdance… What a Feeling” (1983), een compositie van Moroder en Forsey.
Op de compilaties Disco Rotic I, II en III van begin jaren 2000 zingt ze het nummer “Breakdance”.
Ik geef u “Fame” uit 1980, uit de tijd dat het begon mogelijk te worden ‘famous for being famous’ te zijn. Bekend vanwege de roem. Een aantal jaren eerder, twaalf om precies te zijn, zei Andy Warhol al dat in de toekomst iedereen vijftien minuten roem zou verwerven. Het waren profetische woorden.
Als men vandaag die jongelingen in die “Fame”-videoclip ziet die in de danskledij van die tijd – die beenwarmers! – dan kan men daar alleen maar blijgezind van worden.
De geschiedenis zal niet mild zijn voor de films van Straub en Huillet.
Niet saai genoeg, zullen sommigen zeggen, zij die alleen de saaiheid van Guy Debord saai genoeg vinden.
Veel te saai, zal de rest zeggen.
Slecht geacteerd, nog anderen.
Maar dat is het punt niet, zullen zijn verdedigers zeggen.
Onder die verdedigers op het tijdstip van overlijden waren Patrick Duynslaegher, die die Bachfilm aanprees en Bart Versteirt van het subsidievehikel Fantômas, die blij was dat zijn magazine reeds in het verleden veel aandacht aan Straub en Huillet gegeven had.
Ik gebruikte het woord subsidievehikel. Verschoning. Maar nu ik het toch liet vallen, de films van het duo Straub en Huillet zijn typische producten van gesubsidieerde naoorlogse staatscinema. Over het algemeen heb ik het daar niet zo mee.
Wil u zelf oordelen over de films van Straub en Huillet? Dat kan. Vele van hun films staan integraal op YouTube. Zelf post ik hier de film over het Louvre, ‘Une visite au Louvre’ (2004), waarin onder andere dagboekfragmenten van Cézanne voorgelezen worden.
Ik post ook een tweede film over Schoenberg, ‘Einleitung zu Arnold Schoenbergs Begleitmusik zu einer Lichtspielscene’ (1973), omdat ik daar getroffen werd door een dictum van Brecht.
Mocht dit een politieke column zijn, eerder dan een overlijdensbericht, ik zou op de magistrale denkfout van Brecht wijzen.
Oh ja, Straub en Huillet waren grote fans van John Ford. Waarom, dat kom ik ooit wel eens te weten, maar nu niet, want nu moet ik naar een volgende dode. De dood slaapt nooit, verzuimt nooit haar werk te doen.
Alhoewel, bij het ter perse gaan van dit artikel lezen wij (ondanks de paywall, foei, belastingsgeld ontvangen en dan het publiek niet laten meelezen) in dat tijdschrift Fantômas dat zij van John Ford hielden ‘omwille van de zeer concrete manier waarop hij met geschiedenis en gemeenschap omging.’
In een panelgesprek van 1970 waar ook Pierre Clémenti, Miklós Jancsó en Glauber Rocha aan deelnamen zei Straub:
Daar heb ik de volgende bedenking bij. Hoe dacht Straub over de film over Vietnam waar Ford bij betrokken was en waar hij zich niet afkerig van die oorlog toonde?
Ach, zoals Hermans ooit zei, op het einde krijgt iedereen altijd ongelijk. En op een moment zoals dit, als je net een aantal films van Straub en Huillet hebt proberen te verhapstukken, wenste je dat Straub en zijn vrouw films als die van John Ford hadden gemaakt. Verstrooiend en verheffend. Niet dus.
Rust in vrede Jean-Marie Straub
En in New York overleed de Amerikaanse componist Ned Rorem.
Op diens Violin Concerto (1985, supra) zie je schilderijen van Thomas Hart Benton. Ik vind dat prachtig werk.
In Italië stierf de componist Azio Corghi.
Als ik aan naoorlogse klassieke muziek denk, dan komen afbeeldingen van platenhoezen in mij op. Die zijn vaak erg mooi.
Op de YouTubestroom van dit stuk Consonancias y Redobles (1973) van Corghi wordt Augustus Light (1957) van Hans Hofmann getoond.
Toen ik Cut ‘n’ Mix nog eens uit mijn boekenkast haalde – overigens voor de verkeerde reden, ik dacht er een citaat van Jean Genet in aan te treffen maar het bewuste citaat bleek eigenlijk in Subculture: The Meaning of Style te staan, een ander boek van Dick Hebdige, te staan – werd ik getroffen door het opschrift:
Het zinnetje is me nooit eerder opgevallen en als ik vervolgens George Oban googelde, bleek dat de brave man afgelopen januari overleden was.
Ooit speelde Oban bas in Aswad, een Britse reggaeband.
Zijn nummer “Crazy Beat” (1985), dat hij opnam als Motion, staat op Bill Brewsters compilatie Tribal Rites die op Eskimo Recordings uitkwam.
Rust zacht George Oban
Keith Levene was een Engels gitarist die ik ooit door wat gericht gegoogel op het spoor kwam.
Hij maakte deel uit van The Clash en van Public Image Ltd, Johnny Rottens project na de Sex Pistols.
Hierboven hoort u hem op “Death Disco” (1978). U kan hem ook zien want hoe gek het ook klinkt, ze kwamen ermee op Top of the Pops.
RIP Keith Levene