In Jamaica stierf toetsenspeler Tyrone Downie. Tenminste, ik ga ervan uit dat Downie daar stierf maar hij kan ook ergens anders gestorven zijn.
Hij was vooral bekend omwille van zijn werk bij Bob Marley and the Wailers maar bracht ook wat solowerk uit. Zo is er een single met een instrumental van de “Slaving” riddim. Een ‘riddim’ is een melodie en een ritmepatroon. De Jamaicanen springen daar creatief mee om en een bepaald ‘riddim’ wordt soms tot meer dan honderd keer geherinterpreteerd. Bekende riddims zijn “Sleng Teng”, “Stalag”, “Diwali”, “Real Rock”, “Mad Mad” en “Full Up”.
Copyright?
Niet zo belangrijk in Jamaica.
Als u wil weten van wie de “Slaving” riddim juist is, moeten wij u het antwoord schuldig blijven.
In de Verenigde Staten stierf de filosoof Terence Parsons. Parsons was vooral bekend omwille van zijn werk rond het onbestaande.
De man stierf eind juli van dit jaar al. Ik kwam erachter dat hij een onbestaand object geworden toen ik me voor de zoveelste keer in het niet-bestaande verdiepte. De interesse deze keer gewekt na een bezoek aan het Mundaneum in Bergen. Toen stelde ik mij de vraag, mocht men de wereld in een boomstructuur willen gieten, en willen tweedelen middels vertakkingen, zou men zo’n tweedeling niet kunnen beginnen met het ‘echte’ versus het ‘onechte’? Of het materiële versus het immateriële?
Ik stel voor dat we zo tewerk gaan. We zetten in een kamer twee grote manden en schrijven woorden op papiertjes. Die gooien we ofwel in de linkermand ofwel in de rechtermand.
In de linkermand gooien we het ingebeelde, verzonnene, fictieve, imaginaire en denkbeeldige. In de mand aan de rechterkant al wat echt bestaat.
Rechts de dingen – zoals ik al zei – levend of dood: dus banken, stoelen, stootkarren, stiletto’s en stinten. En rhino’s en ringratten. Rozen en rododendrons. Later zullen we de rechtermand leegmaken om die weer te tweedelen: deze keer in het levende en het dode, maar daar vertel ik een andere keer wel eens over.
Het is de linkermand die vandaag onze aandacht vraagt. Op de papiertjes die we erin gooiden staan getallen, woorden (ja papiertjes met het woord ‘woorden’ erop), kleuren, goudbergen, gevoelens, draken, sfinxen, centauren, eenhoorns, zeemeerminnen, vierkante cirkels en ronde vierkanten.
En God natuurlijk.
Waarom begin ik over die tweedeling tussen het echte en het onechte? Omdat zij gelinkt is aan een fundamenteel filosofisch probleem dat de mens als narratief wezen volkomen weet te negeren. Namelijk de problematische aard van een zin als:
De zin is tot een klassieker binnen de filosofie uitgegroeid.
Luisteraars slaan niet tilt als zij deze zin horen. Zij liggen niet aan diggelen van cognitieve dissonantieschok. Wel integendeel. Zij spitsen hun oren, gebiologeerd prevelend, ‘ga verder…’.
Waarom zouden zij tilt moeten slaan? Omdat Holmes nooit in die straat woonde, hij woonde zelfs in Londen niet, sterker nog, Holmes heeft nooit bestaan.
Maar wij luisteren en knikken en verlangen naar meer.
Ik heb afgelopen week het boek van Parsons, Nonexistent Objects (1980), in huis gehaald. Toen ik het begon te lezen, over Pegasus, centauren, Sherlock Holmes, goudbergen, ronde vierkanten en vierkante cirkels, toen ging het me iets te veel over het verschil to be versus to exist, over zijn vs. bestaan dus. Parsons, en dit is een obsessie van de analytische filosofie, wil bovendien alles in formules gieten.
In plaats van gewoon die linkermand samen leeg te maken en te kijken wat voor moois daar allemaal inzit. En vervolgens samen door Meinongs jungle te banjeren. Dat zou toch mooi kunnen zijn? Hij doet het niet, het was zijn rol niet in dit leven.
Daarom las ik tegelijkertijd Het boek van de denkbeeldige wezens (1957) van Borges, mooi vertaald door Annie Sillevis. Borges, de man die van het onbestaande een waar filosofisch feest maakte.
Als ik eind jaren negentig platen begin te verzamelen, duurt het niet lang of ik lees bij thuiskomst de kleine lettertjes op de hoezen van mijn oogst. Welk label, wie speelt erop mee, waar wordt het opgenomen, wie doet de hoes? Wie zijn de onbezongen en onbewierookte helden? Wie doet het vuile werk (*) achter de schermen?
Ik was, weet ik nu, op zoek naar metadata.
Ik deed dat platenjagen met een lijst van duizend platen in mijn hand. Letterlijk. Een aantal A4’tjes met maxi-singles die de legendarische deejay Larry Levan ooit in de New Yorkse discotheek Paradise Garage draaide, dus het is niet zo verwonderlijk dat ik de naam Joe Tarsia – de man die eerder deze week overleed – vaak tegenkom want in zijn studio’s, de Sigma Sound Studios, werden de platen opgenomen van Philadelphia International en Salsoul Records, labels waar ik indertijd bijzonder gek op was, vooral dat laatste label dan.
Een naam die ik in die periode ook veel tegenkom is Herb Powers, Jr., en die leeft nog. Hij maakt ‘masters’, dat wil zeggen hij transfereert de muziek die op tape opgenomen is in de studio, op actetaat. En dat acetaat moet dan weer dienen om er vinylplaten mee te persen. Je kan elders op het interweb Herb Powers, Jr. zien uitleggen hoe het opnemen van een ‘master’ in zijn werk gaat. Meer over Herb, als Herb sterft, tenzij ik eerder sterf maar dat is statistisch onwaarschijnlijk.
Terwijl ik dit necrologietje schrijf, luitster ik naar een plaatje dat ene Ava Cherry ooit opnam in Tarsia’s studio. Helemaal niet slecht: “You Never Loved Me” (1980).
(*) Dat vuile werk, dat bedoel ik niet zo, ik bedoel, wie doet mooi werk maar staat niet in de schijnwerpers?.
Geraldine Hunt was een Amerikaanse zangeres bekend van “Can’t Fake the Feeling” (1980), haar enige hit.
Dat lied ging over een vrouw die aanvoelde dat de liefkozingen van haar man of haar vriendje, ik denk niet dat ze door een huwelijksband verbonden waren, niet meer welgemeend waren, dat hij met een andere vrouw in zijn hoofd zat. Je kan dat gevoel niet faken, zei ze tegen hem in dat lied. ‘Jij voelt niet wat ik voel op het moment dat ik je voel,’ waren haar woorden en ik kan me dan toch alleen maar voorstellen dat dat laatste ‘voelen’ over de coïtus moet gaan.
Ik zie het in je ogen Je denkt aan een ander Ik voel het in je aanraking Je houdt alleen jezelf voor de gek
“Can’t Fake the Feeling” (1980)
Dat is best een trieste boodschap maar het lied klinkt heel vrolijk — op de wijze dat Chic vrolijk klinkt — en in andere passages van het lied (elk lied is een gedicht) beschrijft ze zowel hoe hij haar zal missen en zij hem. Maar dat ze gedoemd zijn te uit elkaar te gaan is duidelijk.
Ik herinner me nog hoe ik deze plaat kocht bij ‘dikke Gilbert’, de vader van Lars Cosemans, de man die nu Coffee & Vinyl openhoudt op Antwerpen Zuid.
Hunt had drie kinderen van wie er twee hits scoorden. Freddie James zong op zijn veertiende, in 1979 was dat, de wereld toe met de volgende opbeurende woorden: “iedereen, opstaan en dansen!” en haar dochter Rosalind scoorde in 1982 een hitje getiteld “Murphy’s Law”. U kent die wet van Murhphy wel: als er iets mis kan gaan, dan zal het ook misgaan.
Jerry Lee Lewis was een Amerikaans zanger, songschrijver en pianist die bekend werd voor zijn songs “Whole Lotta Shakin’ Goin’ On” (1957) en “Great Balls of Fire” (1957).
Voorts was hij nog berucht omdat hij met zijn dertienjarige nicht trouwde.
Over dat “Great Balls of Fire” nummer bestaat een grappige anekdote. Die kan je lezen in Mystery Train (1975) van Greil Marcus. Ze is echt gebeurd want het werd per ongeluk opgenomen in de studio. Lewis zit samen met labelbaas Sam Phillips in de Sun Studio. Ze staan op het punt “Great Balls of Fire” op te nemen. Plots daagt het bij Lewis waar die tekst voor staat. Die vuurballen, waar had hij dat nog gehoord? “Grote ballen van vuur, dat was een beeld uit de Pinksterkerk, dat betekende de Dag des Oordeels en nu wilde Sam Phillips dat Jerry Lee dat beeld in een vuile mop veranderde, het te bezoedelen. Jerry Lee zei nee.”
Lewis zong het lied uiteindelijk wel en mocht hij Nederlands gesproken hebben, en Vlaanderen het centrum van de Westerse wereld was, dan had het zo geklonken:
Je schudt mijn zenuwen en je rammelt met mijn hersenen Te veel liefde maakt een man gek Je hebt mijn wil gebroken Maar wat een kick Lieve hemel, grote ballen van vuur!
–“Great Balls of Fire” (1957)
In 1989 al – toen de brave man pas 54 was – achtte men de tijd rijp zijn leven te verfilmen. In de scène die ik me herinner, zit Jerry (Dennis Quaid) met zijn dertienjarig kindbruidje (Winona Ryder) achter in de kerk. Vooraan in de kerk, in die typische megalomane Amerikaanse preekstijl, staat de infame evangelist Jimmy Swaggart (Alec Baldwin), bezweet en geagiteerd.
Swaggart beschrijft het leven van twee neven. De ene (hijzelf) nam de moeilijke, vuile weg om het werk van Christus te doen. Hij zou daar later in de hemel voor beloond worden. De andere (Lewis) zegt hij, “nam de brede straat, geplaveid met goud, om miljoenen discipelen te hypnotiseren, met de zonde die de muziek van de duivel is. Rock and roll is als een geverfde vrouw. En hij kon haar charmes niet weerstaan.”
Jean Teulé was een Frans schrijver, tekenaar en scenarist gekend van romans zoals Le Magasin des suicides (2006) and Mangez-le si vous voulez (2009).
Die twee boeken werden niet in het Nederlands vertaald (wel in het Engels) maar de titels zouden vast zo luiden: zelfmoordwinkel en Eet ‘m maar op als u wil.
Het eerste boek vertelt het verhaal van een familie die een naargeestig buurtwinkeltje uitbaat waar ze allerlei zelfmoordartikelen verkopen. Uiteraard geeft de familie ook deskundig gebruiksadvies. Tot op een dag in hun midden een lachend optimistisch baby’tje geboren wordt dat hun raison d’être steeds meer subverteert en de winkel zal omvormen tot een cadeauwinkeltje.
Het boek Eet ‘m maar op als u wil vertelt het verhaal van een op ware feiten gebaseerde kannibalisme-meute-incident dat zich in het Frankrijk van 1870 afspeelde.
Het verhaal van de zelfmoordwinkel werd verfilmd door Patrice Leconte, een van mijn favoriete Franse filmmakers.
Ik kende hem niet dus ik stond nimmer stil bij zijn werk en dan ga ik er altijd van uit dat ik hem of zijn werk niet zal mogen. Ik ga immers altijd van het slechtste uit.
Bij nader onderzoek blijkt mijn vrees ongegrond. Ik mag zijn werk. Misschien word ik in dat oordeel beïnvloed door de schilderijen van Rothko waarvan ik ook altijd dacht dat ze niks voor mij waren tot ik die grote overzichtstentoonstelling in Den Haag zag.
Maar goed, echt weten of ik het werk van Soulages écht mag weet ik niet, omdat ik nu direct, dit weekend nog idealiter naar een museum zou willen lopen om het in het ‘echt’ te zien.
Kan dat? Waar dan? Ik weet het niet.
Nu moet ik afgaan op internetsites en boeken. Dan liever boeken. Onder mijn laptop ligt een stapel boeken om dat ding op ooghoogte te brengen. Ertussen zit een exemplaar van Art Now (1979). Ik neem het er tussenuit.
Edward Lucie-Smith typeert Soulages in Art Now als iemand wiens ‘kalligrafisch patroon van dikke, zwarte lijnen in meer dan een opzicht aan Kline herinnert’. Hij heeft, nog steeds aldus Lucie-Smith ‘een sappige benadering van verf’ (vertaling van Ida Boelema and Jeroen Boomgaard).
Het schilderij dat in die vroege periode het vaakst gereproduceerd wordt is Painting, November 20, 1956 (1956), dat in het Guggenheim in New York hangt. Het staat in Art Now.
Voor zij die gek van stromingen zijn (ik heb begrip voor u), Soulages wordt in de jaren na WOII gerekend tot het tachisme. Hij is een tachist dus. Tache is Frans voor vlek. Iemand die dus werkt met verfvlekken beoefent het vlekkisme. Het tachisme was eigenlijk de Europese interpretatie van het abstract expressionism, u weet wel, de druipschilderijen van Jackson Pollock. Elders in Europa werd dat actie-schilderen en het abstract schilderen met verfvlekken algauw met de term ‘lyrische abstractie’ aangeduid en ook onder die categorie zal je Soulages vinden.
Henri Michaux wordt ook tot de tachisten gerekend en ik ben gek op Michaux. Dat werk ken ik wel.
Als ik over stromingen lees word ik altijd moedeloos. Kijkt men naar de kunstproductie van een bepaalde periode, dan kan men zich niet van de indruk ontdoen dat iedereen elkaar na-aapte. Dat iedereen probeerde in de pas te lopen. Dat men wilde beantwoorden aan een bepaald verwachtingspatroon. En dan toch tegelijkertijd volhouden dat iedereen zijn eigen ding doet, dat kunst toch de allerindividueelste expressie is, maar dat is uiteraard niet zo. Ach, denk ik dan, het zal den tijdsgeest wel wezen. Bovendien gebiedt de eerlijkheid mij hieraan toe te voegen dat het met dat bedenken van kunststromingen en genres het hardst de spuigaten uitliep in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Daarna was alles gewoon postmodern. En ook dat is kort door de bocht.
Josef Somr was een Tsjechisch acteur, gekend bijvoorbeeld voor zijn rollen in Zwaarbewaakte treinen (1966) en De grap (1967), gebaseerd op het gelijknamige boek van Milan Kundera uit 1967.
Ik toonde al eerder een fragment uit Treinen toen regisseur Menzel stierf, hier een stuk uit De grap, de verleidingsscène.
Of nee toch niet, hierboven de hele film met Arabische en Engelse ondertitels.
Peter Schjeldahl was een Amerikaans kunstcriticus die voor het eerst op mijn radar verscheen toen hij het carnografische El Topo (1970) van Jodorowsky in de zomer van 1971 een “monumentaal werk van filmkunst” noemde.
Bij ons las niemand Schjeldahl, afgezien van Joost Zwagerman die hem minstens drie keer in zijn essays vermeldde.
Hier een cadeautje, de volledige versie van El Topo in het originele Spaans, met Portugese ondertitels.