Mylène Demongeot was een Franse actrice die onder andere in de Fantômas trilogie speelde: Fantômas (1964), Fantômas se déchaîne (1965) and Fantômas contre Scotland Yard (1967).
De eerste Fantômas film uit 1964. Mylène Demongeot is Hélène Gurn.
Fantômas heeft op de liefhebber van cultfictie altijd de grootste aantrekkingskracht uitgeoefend en E. du Perron schreef over hem:
“De tegenhanger van Holmes is Fantômas, die, even bovenmenselik als hij, de sprookjeswereld juist in stand houdt, die 32 dikke delen lang iedereen vermoordt waar en wanneer hij maar wil, voor wie geen muren, geen afstanden of lijfwachten bestaan, kortom, die de Boze is in persoon en zijn hellekunst aan de eenmaal gegrepen lezer als een eigen logika opdringt,” een “meesterwerk volgens de surrealisten.”
Thames & Hudson interviewde Phillips over A Humument in 2016
Tom Phillips was een Engels kunstenaar vooral bekend omwille van A Humument (1970 – 2005), een vermeerderd (en verminderd) boek dat Phillips voor het eerst in 1970 uitbracht maar waar hij zijn hele leven aan zou blijven verder werken.
Hij ‘verbouwde’ of ‘behandelde’ een Victoriaanse roman van ene Mallock, getiteld A Human Document (1892) tot A Humument, ‘an Doc’ weglatend uit de titel. Hij schrapte woorden en zinnen maar voegde ook veel toe. Hij overschilderde pagina’s, telkens woorden uitsparend om zo tot een volledig nieuw boek te komen.
Het is een standaardwerk binnen de appropriatie en in dit geval wordt niemands eigendomsrecht geschonden want de originele roman is al lang in het publieke domein.
Ashley Bickerton was een Amerikaans kunstenaar wiens kleurrijke beeldtaal mij doet denken aan de Memphisbeweging die Sottsass en de zijnen opstartten begin jaren tachtig.
Ik ontdekte hem in 2008 toen ik zijn essay “Die Aporien der Avantgarde” (1962) las in een Nederlandse vertaling. Ik heb dat boek niet meer dus ik weet niet wie die vertaling deed.
Het stuk maakte wel wat indruk omdat de futiliteit van de avant-garde er uit de doeken gedaan werd. Of tenminste, futiliteit, dat is het juiste woord niet.
Maar Enzensberger durfde wel toen al, begin jaren zestig, het begrip avant-garde te relativeren. Als de regel in de creatieve sector wordt: het moet nieuw zijn, dan vestig je daar een nieuwe traditie mee en traditie is net waar avant-garde mee vecht. Op die manier heft de avant-garde zichzelf op. De postmodernist die ik toen was kon ik daar wel wat mee.
Ook het begrip aporia sprak mij aan. Het komt van ἀ- (niet, de zogenaamde privatieve ‘a’) en πόρος (póros, ‘passage’). Daar waar men niet doorheen komt. Mooi. Het onoverbrugbare, ondoorwaadbare, onpasseerbare.
Eigenlijk is het een van de eerste essays over ‘de dood van de avant-garde’ waar men pas veel later over zou gaan schrijven, toen het postmodernisme kwam. Het stuk bevat een genadeloze analyse van György Lukács kleingeestige verdediging van literair realisme en enkele stimulerende reflecties over de stompzinnigheid van het groeperen van kunstenaars in kunststromingen. Er zit ook een degelijke etymologische en semantische analyse van de term avant-garde bij.
Stefan Hertmans liet naar aanleiding van Enzensbergers dood op zijn Facebooktijdlijn een meter boeken van Enzensberger zien. Een kleine meter, dat wel. Het droeg wel wat bij tot zijn geloofwaardigheid. Van Hertmans dan.
Omdat ik bij Hertmans niet wilde achterblijven ging ik naar de universiteitsbieb maar vond er zo goed als niets. Bij de stadbibliotheek vond ik wel De telduivel (1997), dat heerlijk kinderboek dat wiskunde filosofisch benadert.
Oh ja, Hans Magnus had een broer. Christian. Veel minder bekend maar van hem las ik wel een prikkelend boekje over vuil: Größerer Versuch über den Schmutz (1968), Groot essay over het vuil dus. Die broer stierf in 2009.
Irene Cara was een Amerikaanse zangeres bekend voor haar haar interpretatie van het nummer “Fame” (1980) in de gelijknamige film. Ze schreef ook mee aan het nummer “Flashdance… What a Feeling” (1983), een compositie van Moroder en Forsey.
“Fame”
Op de compilaties Disco Rotic I, II en III van begin jaren 2000 zingt ze het nummer “Breakdance”.
Ik geef u “Fame” uit 1980, uit de tijd dat het begon mogelijk te worden ‘famous for being famous’ te zijn. Bekend vanwege de roem. Een aantal jaren eerder, twaalf om precies te zijn, zei Andy Warhol al dat in de toekomst iedereen vijftien minuten roem zou verwerven. Het waren profetische woorden.
Als men vandaag die jongelingen in die “Fame”-videoclip ziet die in de danskledij van die tijd – die beenwarmers! – dan kan men daar alleen maar blijgezind van worden.
De geschiedenis zal niet mild zijn voor de films van Straub en Huillet.
Niet saai genoeg, zullen sommigen zeggen, zij die alleen de saaiheid van Guy Debord saai genoeg vinden.
Veel te saai, zal de rest zeggen.
Slecht geacteerd, nog anderen.
Maar dat is het punt niet, zullen zijn verdedigers zeggen.
Onder die verdedigers op het tijdstip van overlijden waren Patrick Duynslaegher, die die Bachfilm aanprees en Bart Versteirt van het subsidievehikel Fantômas, die blij was dat zijn magazine reeds in het verleden veel aandacht aan Straub en Huillet gegeven had.
Ik gebruikte het woord subsidievehikel. Verschoning. Maar nu ik het toch liet vallen, de films van het duo Straub en Huillet zijn typische producten van gesubsidieerde naoorlogse staatscinema. Over het algemeen heb ik het daar niet zo mee.